| |
Culturele cowboys of ‘creatieve klasse’? Cowboy nr. 67 - 14.05.2004 15:15
Donderdag 22 april was er op de oude NDSM-scheepswerf een debat over het uitgelekte beleidsplan ‘Ruimte voor Talent’ dat door een aantal gemeenteambtenaren in elkaar is gezet. Het plan is gebaseerd op de ‘filosofie’ van Richard Florida, de auteur van het boek ‘The creative class’. Als ik het begrepen heb, stelt Florida dat de dynamiek van een kapitalistische stad afhankelijk is van een bepaald stratum van de werkende klasse, dat innovatief, autonoom en creatief te werk gaat, nieuwe gebieden van economische dynamiek verkent als culturele cowboys en -girls aan de Frontier. Mooie plaatjes! Het debat - georganiseerd door De Vrije Ruimte en werkplaats Kinetisch Noord - ging tussen vertegenwoordigers van de Kamer van Koophandel, de Vrije Ruimte, de directeur van De Waag Society en de gemeentesecretaris Eric Gerritsen. Er werd gesproken over de schaarste van werkruimte voor initiatieven, de onroerendgoedmarkt die bepaald wordt door supermarktomzetten en filialen, de crisis van het kleinbedrijf, de afbraak van de sociale huursector. Daarnaast - en dit was de dominante draad van het debat - werd er gefilosofeerd over hoe (“met welk instrumentarium”) de ‘creatieve klasse’ aan de stad te binden, en haar bovendien te laten functioneren als vruchtbare bodem voor de economische dynamiek. Beleidsinstrumenten moeten we hebben mensen, denk even mee! TWEE PERSPECTIEVEN Waar de discussie omheen wervelde, kortom, maar wat niet helder als tegenstelling geformuleerd werd, was dit: er zijn twee verschillende perspectieven. In het ene, dat het beleidsperspectief genoemd kan worden, gaat het erom hoe de activiteit van het creatieve stratum gebruikt kan worden als een kracht (“een humuslaag”) die economische circuits aandrijft, en waarop het gemeentelijke beleid aangepast moet worden. De manier waarop het woordje ‘we’ gebruikt wordt - als een veronderstelde gemeenschap - zegt al veel. Aan de andere kant is er het perspectief van dit stratum zelf, bestaande uit de levende arbeid van kunstprojecten en autonome initiatieven, dat zich articuleert in een eis naar vrije ruimte. Niet noodzakelijk wordt hun creatieve impuls het drijvende front van een economische expansie - geoordeeld naar haar onverantwoordelijkheid gaat het eerder om een vorm van onproductieve besteding, een besteding van energie en tijd die niet terug te vinden is in economische statistieken, in werkgelegenheid in horeca, reclamebureaus of zulke zaken. De eis naar vrije ruimte moet gepreciseerd worden, maar vanuit het perspectief van wat aan de beleidsschema’s ontsnapt: ruimte niet buiten de stad zelf, maar in het weefsel van de alledaagse stad en in relatie met wie er leeft. Industrialisering, automatisering en robotisering hebben de basis gelegd voor de exodus - die relatief is, niet absoluut - uit wat traditioneel beschouwd werd als productie: de directe materiele productie van waren. De afgelopen twintig jaar is echter niet het terrein van non-werk gegroeid, maar juist dat van precair, service- en reproductief werk, van tijdelijke contracten, horeca en call-centers. De directe materiële productie (de fabriek, de agroindustrie) is slechts het beginpunt van het sociale circuit waarin het begrepen moet worden: productie-distributie-circulatie (gevolgd door investeringen). Het circuit zelf zou beschreven kunnen worden met soorten werk, gekopieerd uit de etalages van uitzendbureau’s (verkoopster, bewaker, schoonmaker, magazijnmedewerker, tele-marketeer). Maar waar in de sociale organisatie van werk vinden we de bedoelde groep? Wat rechtvaardigt het label ‘creatieve klasse’? Kunstzinnige verlangens en een weigering zich te gedragen als culturele ondernemer zijn een mentaliteit, niet een vaststaand gegeven. We zouden twee tegenovergestelde definities kunnen hanteren: een ‘creatieve klasse’ die financieel en organisatorisch samenhangt met de beleids- en accumulatiegerichte gemeenschap, die loopt van beleidsadviseurs, denktankers van het bedrijfsleven, reclamemannen en -vrouwen, de beheerders van het stedelijke culturele spektakel, etc. En anderszijds: een onkwalificeerbaar mengsel van graffitisten, dansers, timmerlieden, dichters, conceptuele kunstenaars, lassers en video- en geluidstechnici, in hun zelfgeorganiseerde verbanden. ROTTERDAM Een aspect van de discussie dat niet heel grondig aan bod kwam is de relatie van de creatieve klasse tot de rest van de werkende klasse (“armere mensen”, “laagopgeleiden”, of iets minder neerbuigends om de groepen te benoemen die zorgen dat de stad überhaupt functioneert en leeft: schoonmakers, bouwvakkers, stratenmakers, postbodes, schilders, horecawerkers en tram- en buschauffeurs). Slaat het wel ergens op om creatieve bezigheden te zien als eigenschap van een specifieke groep – of gaat het eerder om een sociale kracht, een surplus aan creatieve energie dat voortvloeit uit de complexe werkende klasse zelf? Is het meer dan een zoektocht naar plezierige, onproductieve bezigheden? In dat geval zou de relatie tot gemeente en KvK iets eigenaardigs zijn. Om activiteiten die vanuit een autonome impuls ontsnappen aan de krachten van de markt en het gemeentelijke instrumentarium, daar weer met subsidies en regels in terug te dwingen, lijkt een absurditeit, die antagonistisch staat tegenover deze initiële weigering en het onderliggende verlangen. De frase die door gemeente en KvK gebruikt wordt, duidt dan op de creatieve klasse zoals zij die graag zouden zien – een gerecupereerde vorm van autonome creativiteit, als brandstof voor de stad-als-kapitaal, qua entertainment, etc. In hetzelfde schema zou daarmee de werkende klasse in tweeën gedeeld zijn: de creatieve klasse versus de gewone mensen. Dat spoort met nieuwe bevoegdheden van het Stadhuis om à la Rotterdam de “kansarmen” uit “probleemwijken” te weren, ofwel een discriminatoir mechanisme in te voeren onder soevereine planning. Bepaalde strata van de werkende klasse worden geïntegreerd - door een dubieuze suggestie - en andere (schoonmakers, vaklieden en werkloze of kansarme kunstenaars) worden bij voorkeur in Almere gehuisvest, hun arbeidskracht dagelijks vers en tegen flexlonen per trein aangevoerd! Wie zich creatief acht, en een beetje oneerbiedig, doet er goed aan haar vermogens in te zetten in dit krachtenveld - maar op tactische basis. Het nieuwe “Rotterdam”, dat officieel het testterrein was voor de paternalistische reconstructie van de stad, levert het recept: zero-tolerance, cameratoezicht, hard fouilleren en niet klagen. Maar ook in Rotterdam is de autonome creativiteit aan het werk, en waar geen overvloedige driedimensionale werkruimte is, neemt deze sociale kracht de vorm aan van een virulente sticker- en graffiticultuur die zich de tweedimensionale ruimte toeeigent. Dat allemaal zonder subsidie, en zonder beleid! |
aanvullingen | | | Bas - 14.05.2004 15:34
Wel interessant voor deze discussie is dat de gemeente dan wel schermt met Richard Florida, maar dat die man juist heeft gezegd dat de plekken waar de creatieve klasse zich thuisvoelt, heel diffuus, kleinschalig, divers is. Ze houden zeg maar niet van voetbalstadia en MacDonalds, en wel van vreemde authentieke eettentjes, een gemixte bevolkingssamenstelling en achterafstraatjes. De belangrijkste bindende factor blijkt een tolerante sfeer te zijn. Florida heeft zelf de gay-index bedacht. Het blijkt dat in steden waar veel potten en flikkers wonen, daar zit ook een groot aantal mensen uit de creactive class, en daar gaat het goed met de economie. Beide groepen zoeken namelijk een plek op waar ze zichzelf kunnen zijn. Kortom: Florida zegt dus juist dat je niet teveel moet reguleren en vermarkten, maar vrijheid moet bieden. | |
aanvullingen | |