some supplements were deleted from this article, see policy | uitleg brief mohammed b | marc de kesel (verstuurd door leerling van ) - 10.08.2006 17:55
TANGO MET DE DOOD Over Mohammed Bouyeri’s Open Brief aan Hirsi Ali Marc De Kesel Wij bouwen vergeefs tenzij de HEER met ons bouwt, Kunnen wij de Stad handhaven die de HEER niet met ons handhaaft? Duizend agenten regelen het verkeer Maar kunnen je niet vertellen waarom je komt of waar je heen gaat. Een kolonie cavia’s of een horde marmotten Bouwt betere dan zij die bouwen zonder de Heer. Zullen wij onze voeten optillen tussen eeuwige ruïnes? T.S. Eliot Omdat uw hart hoogmoedig is geworden en gij zegt ‘Ik ben een god, een godenwoning betrek ik midden in de zee’ – terwijl gij een mens zijt en geen god – en gij in uw hart uzelf gelijk stelt met een god. Ik breng vreemdelingen over u, de gewelddadigste der volken. Ezechiël 28, 6-7 Maar een mens die de Geest wel bezit, kan alles beoordelen, en zelf wordt hij door niemand beoordeeld. 1 Kor. 2, 15 Vertrouw op God, maar bind je eigen kameel vast. Mohammed 1. Het is oud nieuws dat religie opnieuw een politieke factor van de eerste orde is geworden. Dat men dit niettemin blijft herhalen wijst er wellicht op dat de schok van toen men dat voor het eerst besefte nog lang niet verwerkt is. Al jaren houden we niet op onze verbijstering te uiten over de blijkbaar onstuitbare revolutionaire zuigkracht van de religie, en die verbazing wordt met de dag alleen maar groter. Zo weinig lijken we opgewassen tegen de achterban waarop, bijvoorbeeld, de moslimfundamentalisten – maar ook andere religieuze ideologieën – kunnen rekenen. Religie is terug van weggeweest en laat zich daarbij van een kant zien die ons eeuwen geleden dwong haar uit onze openbare ruimte te weren: als fanatisme. Voor Voltaire was dat zowat haar essentie. De generaties en revoluties na hem mogen beide, religie en fanatisme, dan wel mooi van elkaar hebben gescheiden, het lijkt wel of onze generatie Voltaires stelling opnieuw ernstig in overweging moet nemen. Toen Theo van Gogh op 2 november 2004 door Mohammed Bouyeri midden op straat in Amsterdam werd vermoord, bleek eens te meer hoe gevaarlijk religie en fanatisme in elkaar kunnen haken. Dat die misdaad niet zomaar een lichtzinnige opvlieging was van een wat verwarde jonge man, mocht tijdens zijn proces blijken. Hij toonde niet de minste spijt en verklaarde fier dat hij sinds die onheilsdag geen millimeter was afgeweken van het ‘rechte’ pad dat zijn geloof hem had geopenbaard. Kreeg hij de kans, hij deed alles nog eens over precies zoals hij het gedaan had. Ook over veertig, vijftig jaar, zo voegde hij er droogjes aan toe, want ik zal ook dan geen duimbreed toegeven op wat ik vandaag beweer. Als ik ergens spijt van heb, is dat het feit dat ik niet ter dood veroordeeld en ter plekke opgeknoopt wordt, want enkel dan zou ik krijgen wat ik verdien: het martelaarschap. Op 11 september 2001 werd onze Westerse openbare ruimte bevlekt met bloed uit religieus fanatisme vergoten. Sindsdien is het van kwaad naar erger gegaan. Amsterdam, Linnaeusstraat, 2 november 2004 was slechts één vlek in een nog steeds aanzwellende reeks. Alleen stelt Mohammed B’s daad de vraag die ‘September 11’ oproept, nog pijnlijker, nog scherper aan de orde; niet alleen omdat het kwaad niet meer veraf is, maar ook omdat de betrokkene nu niet zonder meer een vreemde is, maar iemand van hier, een Amsterdammer. Zijn Marokkaanse afkomst maakt hem niet minder Nederlander: hij is hier opgegroeid, super geïntegreerd zoals dat heet en een tijd lang zelf actief in de integratiewerking. Het ‘kwaad’ komt hier dus niet meer uit de lucht vallen, uit gekaapte vliegtuigen bijvoorbeeld die zich dodelijk in een ver World Trade Center planten. In het geval van Mohammed Bouyeri komt het kwaad uit iemand van ons, iemand die met ons meewerkte om van onze cultuur een multiculturele openbare ruimte te maken. Natuurlijk, hoewel toerekeningsvatbaar (hij was als de duivel om voor het tegendeel aangezien te worden), is Bouyeri moeilijk volkomen normaal te noemen. Daarvoor is hij te wereldvreemd, te star, te paranoïde. Maar de vraag is of ook die abnormaliteit van hem niet ook op een of andere manier de onze is. Of met andere woorden de kous wel af is als we hem mooi catalogiseren onder het label van ‘waanzin’, ‘vreemd’, ‘anders’, of nog: ‘misdadig’, ‘crimineel’, ‘vijand’? Hoe beproefd dit procédé ook is (sinds George W. Bush de politieke door de oorlogslogica verving, regeert dit procédé momenteel de wereld), het is op termijn te kortzichtig. Eerder dan de problemen in het gelaat te kijken, schuift dit procédé die door naar de ‘andere’, de ‘vreemde’, de ‘vijand’; wat een perfecte manier is om het bij onszelf te ontkennen. Als ik in wat volgt nader inga op wat Mohammed Bouyeri te vertellen heeft, is dat niet om hem goed te praten, maar wel om aan te tonen dat in zijn discours precies zo’n zelfde procédé aanwijsbaar. Het vormt in zekere zin de ruggengraat van zowel Bush’ als Bouyeri’s discours. Jawel, ook in het geval van Mohammed Bouyeri kun je van discours spreken, niet alleen omdat hij een en ander geschreven en gepubliceerd heeft, maar ook en vooral omdat hij zijn misdaad – of in zijn ogen, zijn religieuze plicht – uitdrukkelijk vergezeld heeft doen gaan van een heus vertoog. In casu betreft het twee brieven, een afscheidsbrief waarvan hij wilde dat ze die op zijn lijk vonden nadat ze hem met kogels zouden hebben doorzeefd, en ook een brief die hij op het lijk van Theo van Gogh achterliet en die bedoeld was voor diegene die hij eigenlijk wilde straffen, ware het niet dat zijn geloof hem daartoe weerhield. Die tweede, langere brief doet omstandig de motieven uit de doeken, niet waarom hij van Gogh heeft ‘terechtgesteld’, maar waarom hij dat niet met Irshi Ali heeft gedaan. Zij was het die hij met de moord op van Gogh wilde treffen. Velen doen de brief af als een ‘sjabloonbrief’, een brief naar het model dat circuleert in Islamfundamentalistische kringen en die de auteur in kwestie met het oog op de geadresseerde minimaal wijzigde. Alsof dit de brief minder ‘authentiek’ zou maken en hij dus minder ernstig moet worden genomen. Of minder interessant. Eerder het tegendeel is het geval, want het toont hoe achter de daad van Mohammed B een denken zit dat door een hele gr oep wordt gedeeld. Dit maakt dit denken, juist wat betreft de portie waanzin die erin schuilgaat, alleen nog gevaarlijker. Reden dus om het met des te meer urgentie aan een geduldige analyse te onderwerpen. 2. De brief is geadresseerd aan Ayaan Hirsi Ali, allochtone van islamitische afkomst, Nederlands kamerlid en, in Bouyeri’s ogen bij uitstek “een ongelovige fundamentalist”. Maar wij mogen kennelijk meelezen, want het betreft een “open brief”. Dit is althans wat de titel te kennen geeft, als bevat hij verder weinig dat zich rechtsreeks tot ons richt. Tenzij wij ons identificeren met het lijk waarop de brief gespeld was, het lijk van de “ongelovige” Theo waarmee de moslima Hirsi een deal had gesloten (door samen met hem de film Submission te realiseren). Zoals ze dat ook met alle andere “ongelovigen” heeft gedaan, zo laat de brief uitschijnen. Het is een deal die haar “afvalligheid” – en in zekere zin dus ook de onze – verraadt. Sinds uw aantreden in de politieke arena van Nederland bent u constant bezig om de Moslims en de Islam te terroriseren met uw uitlatingen. U bent hiermee niet de eerste en zal ook niet de laatste zijn die zich hebben aangesloten bij de kruistocht tegen de Islam. U heeft met uw afvalligheid niet alleen de Waarheid de rug toegekeerd, maar u marcheert ook nog eens langs de ranken van de soldaten van het kwaad. U steekt uw vijandigheid tegen de Islam niet onder stoelen of banken en hiervoor bent u door uw meesters beloond met een zetel in het parlement. Als liberale politica, voorvechtster van de gelijkberechtiging tussen man en vrouw in de islam, verdedigster van de westerse democratische waarden en pleitbezorgster voor de scheiding van godsdienst en politiek vertegenwoordigt Hirsi Ali alles wat voor Bouyeri ingaat tegen een rechtgeaarde islam. Dit blijkt meer uit de toon die hij aanslaat dan uit de argumenten, die afwezig zijn, zozeer veronderstelt hij die ‘gekend’. Trouwens, die zíjn ook gekend. Het is de gangbare waaier kritieken die vanuit moslimfundamentalistische hoek tegen het Westen wordt aangevoerd en die alle al veel eerder omstandig werden geformuleerd door de grote islamitische critici van de twintigste eeuw zoals Sayyid Qutb en Ali Shari’ati , om slechts die twee te noemen. Het Westen is decadent qua zeden, promiscue in zijn seksuele moraal, religieus afvallig, politiek dubieus, al was het maar omdat het de islamlanden blijft koloniseren omwille van de olie of om andere, vaak militair strategische belangen. De interventies in Afghanistan, eerst door de Sovjets, later door de Amerikanen, de interventie in Irak, de steun aan de diverse autoritaire regimes in de Islamlanden: dit alles heeft die kritieken alleen maar aangescherpt. De groeiende mondigheid van de Islambevolking die zich een plaats wil veroveren in de geglobaliseerde wereld, heeft dit gevoel nog versterkt. Buruma en Margalit hebben onlangs die kritiek vanuit moslim hoek gekaderd binnen een ruimer “occidentalisme”, één van de grote figuren die sinds de moderniteit het cultuurkritisch landschap domineren. De kritiek die op het westen geuit wordt – door de Russische slavofielen in de negentiende eeuw bijvoorbeeld, door de Japanse intellectuelen tijdens het interbellum vorige eeuw, of momenteel door de moslimfundamentalisten – is vaak uit het Westen zelf afkomstig. De Verlichtingskritiek die in allerlei vormen en toonaarden al een paar eeuwen onze westerse cultuur begeleidt, is vaak onmiddellijk herkenbaar. Dat occidentalisme is ook in Bouyeri’s “open brief” stellig aanwezig, maar het is moeilijker hem langs die invalshoek te benaderen; daarvoor gaat hij te weinig in op de argumentatieve lijn van zijn kritiek. Het lijkt trouwens wel alsof Mohammed Bouyeri zich maar al te goed van het occidentalisme bewust is en het daarom omkeert om het óns in het gezicht te slingeren. Wat wij de fundamentalisten verwijten, komt inderdaad van ons en wij maken ons pas echt schuldig aan de euvels die we hén aanwrijven. In dezelfde zin, zo beweert hij, moeten ook de fundamentalisten het kwaad eerst en vooral bij zichzelf leggen, in plaats van het de anderen aan te wrijven. Vandaar dat Bouyeri niet inhoudelijk in de aanval gaat tegen Hirsi Ali en haar uitlegt waarom ook zij persoonlijk schuldig is aan het kwaad dat ze sticht. Dat zij en haar partij de moslims beledigt en zelfs de Profeet niet ontziet, neemt hij haar “niet kwalijk”: “als soldaat van het kwaad doet u slechts uw werk”, zegt hij letterlijk. Het is niet in de eerste plaats zij of haar ongelovige vrienden die hem droevig stemmen, maar zijn eigen medestanders, zijn mede-gelovigen. Het feit dat u zo openlijk uw kwaad uit kunt spuien is niet aan uzelf te danken, maar aan de Islamitische Ummah. Zij heeft haar taak van verzetten tegen het onrecht en het kwaad laten liggen en ligt haar roes uit te slapen. Al uw vijandelijkheden tegen de Islam is dus alleen de Islamitische Ummah kwalijk te nemen. Het is de Ummah, de gelovige gemeenschap van moslims die het eerst op de vingers moet worden getikt. Het kwaad dat hen wordt aangedaan is eerst en vooral hun eigen schuld. Al was het maar omdat ze het zich laten welgevallen, omdat ze hun weerbaarheid van weleer hebben verloren. En die hébben ze verloren omdat ze – net als de christenen in het Westen trouwens – hun trouw aan God hebben veronachtzaamd, wat hier zoveel wil zeggen als dat ze ontrouw aan zichzelf zijn geworden, ontrouw aan wie ze zijn: moslims, een gemeenschap – een Ummah – zich verenigend rond de Ene God, reciterend uit het unieke boek van de unieke Profeet. De moslims vandaag, verguisd en gekleineerd als ze zijn, krijgen dus wat ze verdienen, aldus Mohammed Bouyeri. Het is dan ook vanuit die zelfkritische positie dat Mohammed Bouyeri Hirsi Ali lik op stuk kan geven. Ook zij moet maar eens op haar zelf toepassen wat ze zo gemakkelijk aan anderen verwijt. Als kamerlid heeft Hirsi Ali het idee geopperd om “de Moslims te screenen op hun ideologie bij sollicitaties”. Wel, dat procédé moet ze simpelweg ook laten gelden voor haar eigen achterban, voor de club van politici waarmee ze zich zo graag verbonden weet. Hij schrijft: Uw voorstel is zeer interessant, temeer daar de invoering hiervan het rotte gezicht van uw politieke meesters tevoorschijn laat komen (wanneer het natuurlijk eerlijk op hen zou worden getoetst en zij openlijk hun ware ideologie kenbaar maken). Het is een feit dat de Nederlandse politiek gedomineerd wordt door vele Joden die een produkt zijn van de Talmud leerinstellingen; zo ook uw politieke partijgenoten. Screen ook eens uw partijgenoten – en hij noemt van Aartsen en Cohen bij naam – en dan zul je merken hoe ook zij ideologisch verre van politiek correct zijn. En hij bedoelt: dat ze Jood zijn, en dat achter dat Jood-zijn een ideologie schuilt die minstens even erg is als het ‘erg’ dat je ons, moslims, verwijt. In hun Talmud tref je ten overvloede aan wat je in de Koran zo verwerpelijk vindt, met name dat “alleen joden mensen zijn”, dat “niet-joodse vrouwen dieren worden genoemd” of dat “zelfs de beste van de Gentile (niet-Joden) zouden gedood moeten worden”. Bouyeri citeert uitvoerig dit soort Talmud-passages en vraagt dan ironisch: Aangezien u een voorvechtster bent voor gelijke rechten, zult u waarschijnlijk (nadat deze kennis tot u is gekomen) bij uw Joodse meesters in de kamer pleiten om de leerstellingen van de Talmud te verwerpen. U zult er waarschijnlijk ook meteen werk van maken om dit ook bij de Joodse gemeenschap van Nederland te bepleiten. Je moet de Joden op een gelijke manier behandelen als je ook de Moslims behandelt, zo hamert Bouyeri verder. Je moet naar hun synagogen gaan en zeggen dat ze de Talmud niet langer mogen onderwijzen omdat die tegen de principes van ons moderne democratische gelijkheidsbeginsel ingaat. Maar, zo besluit hij voorlopig: daar bent u nu eenmaal te “laf” voor. Uiteraard gaat Bouyeri hier in de fout. Natuurlijk staat dat letterlijk in de Talmud, in de traktaten die hij zo hooggeleerd opsomt (in de Baba Mezie, in de Yebamoth, in de Baba Kama, in de Sofarim ), maar hij verzwijgt de manier waarop de Talmudtraktaten in de geviseerde synagogen worden gelezen; dat ze niet in hun letterlijke betekenis worden genomen, precies omdat men trouw wil blijven aan de letter – een van God afkomstige letter die door geen sterveling ten volle in zijn betekenis kan worden omvat. Aan die wezenstrek van de Joodse religie – een wezenstrek waar ook voor de andere Godsdiensten van het Boek veel te leren valt, gaat Bouyeri geheel voorbij. Daarvoor is hij nu eenmaal teveel met zichzelf bezig, met zijn eigen identiteit en met hoe, in een wereld van vrijheid en gelijkheid, die identiteit haar eigenheid, haar anderheid kan bewaren. En wat hem teistert is het gevoel dat dit hem in onze moderne gelijkheidscultuur niet gegund is, dat hem daar niet toegestaan is iemand anders te zijn, dit wil zeggen zichzelf te zijn. En het is tot die moderne wereld van vrijheid en gelijkheid dat hij toegang wil. Daar wil hij in zijn identiteit – wat de facto wil zeggen in zijn andersheid – worden erkend. En als hij daar om een of andere reden wordt miskend (wat in zijn ogen het geval is), dan wil hij tenminste dat ook anderen worden miskend als die reden ook bij hen aanwijsbaar is. Kortom, aldus Bouyeri tegen Hirsi Ali, als je de moslims vernedert omwille van wat hun Koran zegt, verneder dan ook je joodse partijgenoten omwille van hetzelfde dat ook in hun Talmud staat. Mohammed Bouyeri staat hier dichter bij de moderniteit dan hem zelf lief is, zo verstrengeld zit hij in een typisch moderne problematiek gevangen. Hij wil erkenning ‘als gelijke’ voor een identiteit die niet zonder meer aan iedereen ‘identiek’ of ‘gelijk’ is. Op zijn manier formuleert hij, eerder dan het probleem van een traditionele, ware islam, het probleem van een moderne politieke identiteit en haar verhouding tot wat haar mogelijk maakt: het feit dat alle mensen, in al hun verscheidenheid en verschil, in politiek opzicht identiek zijn. Misschien is de huidige problematiek rond de islam wel in ruime mate daartoe te herleiden: eerder dan het herstel van een (vermeende) traditionele cultuur, willen de mensen uit de islamlanden tot de moderne wereld behoren, en omdat die wereld nu eenmaal westers is roept dat zo zijn eigen problemen op, bijvoorbeeld dat de toegang daartoe langs de weg van de kritiek loopt. De moderniteit vereist een kritisch standpunt, ook ten aanzien van die moderniteit zelf. Vandaar dat die kritiek altijd het gevaar inhoudt om om te slaan in een nostalgie naar een wereld die niet door de gekende moderne anomalieën geteisterd wordt. Alleen rust dit soort nostalgie altijd al op de moderne kritiek die ze juist achter zich wil laten. Dit is het ‘occidentalisme’ waar Buruma en Margalit het over hebben: het soort kritiek op het westen dat in grote mate aan datzelfde westen is ontleend. Het is die kritiek die de westerse cultuur bewust of onbewust doorgeeft aan al wie zich bij haar wil voegen. De roep om een authentieke eigen cultuur is in die zin een hefboom voor een ongezouten kritiek op het westen, een hefboom weliswaar die het tegelijk in zich draagt om van de criticaster een volwaardige moderne burger te maken. In het vervolg van zijn “open brief” komt Mohammed Bouyeri in de buurt van wat men de grondkeuze van de moderniteit zou kunnen noemen, de – overigens onmogelijke, want gedwongen – keuze tussen vrijheid en dood. “La liberté ou la mort” luidde een van de slagzinnen in de Franse Revolutie. Let wel, Bouyeri herhaalt die niet, maar hij schuurt er als het ware langs en raakt daarmee de scheidslijn die de moderniteit tussen religie en vrijheid trekt. Na het rijtje van de Talmudcitaten, slingert hij Hirsi Ali het volgende in het gezicht: Uw optreden verraadt zo nu en dan uw laffe moed waarmee u aandacht vraagt voor uw strijdt. Zo heeft u de laffe moed gehad om Islamitische kinderen op school te vragen om een keuze te maken tussen hun Schepper en de grondwet. Het antwoord van deze jonge reine zielen heeft u meteen gebruikt om argumenten te bedenken om uw kruistocht te rechtvaardigen. U heeft met al deze vijandelijkheden een boemerang losgelaten en u weet dat het slechts een kwestie van tijd is voordat deze boemerang uw lot zal bezegelen. Kiezen tussen uw schepper en tussen de grondwet, dit is de keuze waarvoor Hirsi Ali islamitische “jonge reine zielen” plaatst. Maar het komt er op aan die keuze nu eens niet naar anderen door te schuiven, zo repliceert Bouyeri, want het is de keuze waar, op dit eigenste moment, jíj voor staat. En, zo verzekert hij haar in de volgende zin: U krijgt de kans echter, mevrouw Hirsi Ali, om uw gelijk voor eens en altijd in de bladzijdes in te kerven: Ze krijgt de kans haar gelijk te krijgen. Niet het gelijk dat ze momenteel verkondigt, zo zal blijken, maar haar ‘ware’ gelijk. Ze krijgt met andere woorden de kans om zich te bekeren of, zoals Bouyeri het uitdrukt, om zich, als lid van een godsdienst van het Boek, alsnog in te schrijven – “in te kerven” – op één van de “bladzijdes” in dat Boek – een Boek dat, binnen die grillige, zondige wereld, de waarheid van de leugen scheidt. Wat is die waarheid? En wat is ook datgene wat ze in het Boek zal “kerven”. De “dood”, zo luidt het antwoord. De dood is waar de hele brief van Mohammed Bouyeri om draait. De dood als zekerheid, als enige zekerheid die we in het leven hebben. Maar ook de dood als de zekerheid waarvan we gebruik kunnen maken, waarmee we kunnen schrijven en, bijvoorbeeld, ons inschrijven of “inkerven” in het Boek waarin alle zekerheid en waarheid genotuleerd staat. Tussen die dood als enige zekerheid in het leven en het gebruik dat je van die dood kunt maken: daartussen ligt de scheidslijn waarmee, elk op hun manier, zowel de religie als de moderniteit hebben geworsteld en nog worstelen. Waar die scheidslijn miskend en overschreden wordt, zo mag uit wat volgt lijken, daar dreigt de catastrofe. Na de dubbelpunt van vorig citaat (“U krijgt de kans […] om uw gelijk voor eens en altijd in de bladzijdes in te kerven:”) vloeit uit de pen van Mohammed Bouyeri een ontroerende ode aan de dood als enige zekerheid die ons mensen tenslotte rest: Er is één zekerheid in het hele bestaan van de schepping; en dat is dat alles zijn einde kent. Een kind dat ter wereld komt en met zijn eerste levenskreten zijn aanwezigheid in dit universum vult, zal uiteindelijk met een doodskreet deze wereld verlaten. Een grasspriet die uit de donkere aarde zijn kop opsteekt en die vervolgens door het zonlicht wordt gestreeld en door het neervallende regen wordt gevoed, zal uiteindelijk verwelken en tot stof vergaan. De dood. mevrouw Hirsi Ali, is het gemeenschappelijke thema van alles wat bestaat. U, ik en de rest van de schepping kunnen ons niet aan deze waarheid loskoppelen. In weerwil van de verheven, religieuze toon, laat Bouyeri’s evocatie van de dood zich lezen als een typische moderne boutade over de eindigheid die stelt dat niets of niemand kan bogen op het statuut van absolute waarheid, omdat niets of niemand zich onttrekt aan de conditie van de sterfelijkheid. Niets is zeker, tenzij dat elke zekerheid onderworpen is aan eindigheid en dood. In zijn twintigste-eeuwse setting – bij Martin Heidegger bijvoorbeeld – heeft die referentie aan de eindigheid geen uitstaans meer met de klassieke vanitas-gedachte zoals die in pre- en vroegmoderne tijden populair was. De eindigheid wijst niet op het drieste feit dat alles tot vergankelijkheid is gedoemd. Integendeel, de vergankelijkheid is voor het menselijke bestaan juist een uiterst positieve, zingevende conditie. Precies het feit dat we niet de eeuwigheid voor ons hebben geeft urgentie en (dus) zin aan wat we doen en zeggen. Anders zouden we, bijvoorbeeld, de frase die we nu aanvatten evengoed binnen duizend miljoen jaren kunnen afmaken: het zou toch niets uitmaken. Dat wat we zeggen en doen iets uitmaakt, hebben we aan de tijd en de dood te danken. We zijn niet zomaar, zei Heidegger, maar we hebben te zijn, en dit impliceert tijdelijkheid, een tijdelijkheid die een volstrekt positieve conditie is, zelfs van ons sterven. Want tot in het moment van het sterven hebben we nog een stervende te zijn: zelfs ons sterven bevestigt ons in wat we zijn: niet een inerte blok zijnde, maar een Dasein, een te zijn hebben, een ontwerp. Het is pas de eeuwigheid die het ontwerp dat we zijn, zinloos zou maken. Bouyeri’s evocatie van de dood laat zich moeiteloos in een ‘moderne’ zin lezen, zo goed drukt hij een relativiteit van ons menselijke bestaan uit als onze meest positieve conditie. De dood is wat hem en Hirsi Ali, ondanks al hun geschillen, toch samenbrengt. “U, ik en de rest van de schepping kunnen ons niet aan deze waarheid [de waarheid van de dood] loskoppelen”: reden te over dus, zo zou men kunnen redeneren, opdat Bouyeri en Hirsi Ali, ondanks hun onderlinge conflicten en meningsverschillen, ‘on speaking terms’ kunnen blijven. Het laat hen de openheid tot een vorm van samenleven te komen zonder dat de ene noch de andere zijn of haar verschil/geschil met de andere moet prijsgeven. De zinnen die onmiddellijk op bovenstaand citaat volgen geven echter meteen te kennen dat de zaak voor Mohammed Bouyeri toch anders liggen. De suggestie van relativering wordt prompt onderuit gehaald door de lange evocatie van ‘de dag des Oordeels’ die daarop volgt, een oordeel dat per definitie aan de absolute, aan de dood ontheven waarheid refereert. Er zal een Dag komen waarop de ene ziel de andere ziel niets kan baten. Een Dag dat gepaard gaat met verschrikkelijk martellingen en kwellingen. Een Dag dat de onrechtvaardigen afschuwelijke kreten uit hun longen persen. Kreten, mevrouw Hirsi Ali, die rillingen over iemands rug zullen veroorzaken; dat de haren op de hoofden rechtovereind doet staan. Mensen zullen dronken worden gezien (van angst) terwijl zij niet dronken zijn. ANGST zal op die Grote Dag de atmosfeer vullen: Plots is de dood niet langer de relativerende horizon, het baken van zekerheid waartegenover alle menselijke geschillen en verschillen verbleken. Hij blijkt nu een instrument te zijn in de handen van wie juist het verschil maakt, van wie oordeelt, van wie de ultieme ‘oer-deling’ maakt tussen waar en vals, goed en kwaad, leven en dood. In plaats van elk ultiem, ‘laatste’ oordeel op te schorten, wordt de dood nu zelf het teken bij uitstek van het ‘Laatste Oordeel’. Hij wordt dreigement en straf in de handen van een oordelende God. Dit maakt de dood tot een definitieve en eindeloze onzekerheid. Zelf niet onderworpen aan de dood, kan de eeuwige God de mens eeuwig laten sterven, hem laten verteren door een brand die niet ophoudt hem brandend te houden. Omgevormd door het gebruik dat de monotheïstische godheid ervan maakt, is de dood dus kennelijk van aard veranderd: zij die erdoor worden geslagen houden niet op eraan te sterven. In plaats van een relativerende zekerheid dat de spontane doodsangst enigszins tempert, gaan dood en doodsangst elkaar hier versterken. De dood is iets om hyper bang voor te zijn, want hij kan je treffen op een manier dat je er nooit ophoudt aan te sterven. Laat dan ook, zo wil Mohammed Bouyeri aan Hirsi Ali duidelijk maken, je spontane angst spreken, laat je door die angst meevoeren naar wat je van de dood en zijn angst kan leren: dat alles en allen onder het regime van een Oordelende God staan, een God die zo goed is geweest zichzelf en zijn Oordeel te openbaren, een openbaring die de Ummah van de moslimbroeders en -zusters koesteren, en die ook jij zou moeten koesteren voor het te laat is. Waarna hij twee lange, aangrijpende citaten uit soera 80 en 81 laat volgen die zijn oproep om de Dag des Oordeels indachtig te zijn kracht moet bijzetten. Bouyeri laat onvermeld dat dit Oordeel zich voor Theo van Gogh al heeft voltrokken. Theo’s door hem koud gemaakte lichaam, waarop hij zijn “open brief” heeft geprikt, maakt die vermelding nu eenmaal overbodig. Trouwens, naar eigen zeggen heeft Bouyeri slechts het oordeel voltrokken dat van Gogh zelf over zich had afgeroepen door dag in dag uit telkens weer Allah’s Profeet – en dus Allah zelf – te beledigen. Het kon nu eenmaal niet uitblijven dat de getergde moslims, die al zolang de beledigingen van ongelovige “agressors” hebben moeten slikken, eindelijk eens tot de daad overgingen. En die daad heeft alleen maar de ‘dood’ bevestigd waarin van Gogh al jarenlang ronddoolde. Want hoe is zijn van de Levende God afgesneden afvallige schijnleven anders te noemen? Jaren terug al heeft hij zichzelf ‘eeuwig verdoemd’ en met de daad die aan hem voltrokken is, werd enkel ‘het juiste gebruik van de dood’ gemaakt, om zodoende aan hem en aan de rest van de wereld – aan de gelovigen zowel als de ongelovigen – het Oordeel te laten kennen. Maar ach, zo klaagt Bouyeri in de volgende paragrafen, dit alles is aan u, Hirsi Ali, niet besteed. Daarvoor hebt u zich te veel ingelaten met die ongelovigen en bent u zelf te zeer een “ongelovig fundamentalist” geworden. U, als ongelovige fundamentalist, gelooft natuurlijk dat er geen Oppermacht is die het hele universum bestuurt. U gelooft niet dat uw hart, waarmee u de waarheid verwerpt, vóór elke tik toestemming moet vragen aan deze Oppermacht om te kloppen. U gelooft niet dat uw tong waarmee u de Leiding van deze Oppermacht ontkent onderhevig is aan Zijn wetten. U gelooft niet dat leven en dood door deze Oppermacht wordt geschonken. En toch, zo blijkt, is er in de ogen van Mohammed Bouyeri voor Hirsi Ali nog hoop. Dat blijkt alleen al uit het feit dat hij niet haar, maar Theo van Gogh heeft vermoord. Want, inderdaad, voor Bouyeri was de moord op Theo niets dan een teken van hoop aan haar gericht, een teken theatraal vastgepriemd op het lijk van die ongelovige. Dus, jazeker, er is hoop voor Hirsi, en wel als ook zij – net als hijzelf en net als zijn God – een juist gebruik maakt van de dood. Zijn God maakt daar een juist gebruik van: hij schrikt er de mensen mee af die van het ware pad dreigen af te wijken en straft er hen mee die deze angst veronachtzaamd hebben. En ook hij, Mohammed Bouyeri, heeft er een juist gebruik van gemaakt: hij heeft de dood als straf aan de ongelovige Theo van Gogh toegediend en daarmee, in Gods spoor, de ongelovigen getoond wat de Dag des Oordeels hen zal brengen. Hij heeft bovendien ook nog op een andere manier een juist gebruik van de dood gemaakt, zo blijkt uit de afscheidsbrief die hij op zijn eigen lichaam achterliet. Althans, dit was zo geweest als hij zoals voorzien doorzeefd was geworden door de kogels der ongelovigen. Dan was zijn eigen dode lichaam tot teken geworden én van de dood die diezelfde ongelovigen aan de islam willen toedienen én van de overwinning op de dood waartoe het geloof in de ware God leidt. ‘Het juiste gebruik van de dood’: dit is meteen ook de uitkomst die Mohammed Bouyeri voor Hirsi Ali in petto heeft. Zijn hele ‘theater van de wreedheid’ was daarop gericht. In de paragrafen, onmiddellijk aansluitend bij vorig citaat, luidt het: Als u daadwerkelijk in dit alles gelooft, dan moet de volgende uitdaging voor u geen belemmering zijn. Ik daag u met deze brief dan ook uit om uw gelijk te bewijzen. U hoeft er niet veel voor te doen: Mevrouw Hirsi Ali: WENST de DOOD als u werkelijk van uw gelijk OVERTUIGD bent. Dit is de kern van Bouyeri’s brief en het verraadt hoe moderniteit en reactionaire religiositeit hier in elkaar haken. Het kan “voor u geen belemmering zijn”, zo houdt hij Hirsi voor, om uzelf dood te wensen en u ook effectief om te brengen. U gelooft immers toch niet in God, voor u kent het leven geen ultieme zin en is dood toch alleen maar dood: ultieme miskenning van de islamitische boodschap, ultieme vorm van afvalligheid. En toch is dit niet incompatibel met wat de Profeet van mensen met uw slag wil, zo maakt hij haar duidelijk in wat volgt. Nadat hij Hirsi nog eens bang heeft gemaakt met wat haar te wachten staat als ze zijn raadgeving in de wind slaat, citeert hij het vers uit de koran (soera 2, 94-95) waarop zijn hele redenering hier is gebouwd: Neemt u deze uitdaging niet aan; weet dan dat mijn Meester, de Meest verhevene, u heeft ontmasterd als een onrechtpleegster. 'Wenst dan de dood, als jullie waarachtig zijn.' Maar zij zullen hem (de dood) nooit wensen, vanwege wat hun handen (aan zonden) hebben voortgebracht. En Allah is Alwetend over de onrechtplegers. (2:94-95). De context van dit vers wordt geheel buiten beschouwing gelaten, maar wijst er wel op dat Bouyeri het ook hier (net als in de passage waar hij uitvoerig de Talmud citeert) op de Joden begrepen heeft. Het vers evoceert de Oud-Testamentische scène met het gouden kalf, die hier wordt aangegrepen als argument dat de Joden niet het alleenrecht hebben op het van de monotheïstische god afkomstige heil, door Mohammed hier onmiddellijk als “het Hiernamaals” geduid. “Indien het tehuis van het Hiernamaals, bij Allah alleen voor u is, met uitsluiting van andere mensen, wens dan de dood, als gij te goeder trouw zijn”, zo moet de Profeet de Godspraak van Allah vertolken in soera 2, 94. Maar, zo luidt het in het volgende vers: “Maar ze zullen deze [de dood] nooit wensen, wegens het werk hunner handen. En Allah kent de boosdoeners goed” (soera 2, 95). De context is hier het gespannen relatie van de Islam, die de ven herkomst joodse monotheïstisch God vereert, tegenover dat jodendom. Vanuit de pretentie de vervolmaking van het joodse monotheïsme te zijn, kan het voortbestaan van dat jodendom alleen maar wijzen op diens halsstarrige zondigheid. Reden waarom het antisemitisme zo diep in die monotheïsmen geworteld zit. Maar, nog eens, die context is Bouyeri geen zorg, net zo min als het antisemitisch karakter in de geciteerde passage. Zonder schroom buigt hij dit vers om in functie van het gebruik dat hij ervan wil maken, met name om uit te leggen hoe Hirsi – en hijzelf en elke moslim, zowel de trouwe als de afvallige – ‘het juiste gebruik van de dood’ kunnen maken. Want dat is, in de optiek van Mohammed Bouyeri, het enige wat Hirsi alsnog gegeven is. Zij kan het oordeel dat de godheid over háár zou uitspreken en dat de trouwe volgeling van zijn Profeet normaliter aan haar zou voltrekken, ook zelf voltrekken. Dit doodsvonnis, aan zichzelf voltrokken, zou haar op de valreep nog kunnen redden uit de handen van het ongelovige kwaad. Zij mag dan de dood aan zichzelf voltrokken hebben omdat voor haar de dood, net als het leven, toch zinloos is (vanuit haar huidige achtergrond kan dat het enige motief zijn), toch is haar daad daarom niet minder een ode aan de door God gegarandeerde zin van het leven en een dienst aan de Ummah, aan de wereldwijde gemeenschap van moslimgelovigen. In weerwil van haar motief, maakt zij ‘het juiste gebruik van de dood’, wat voor Mohammed Bouyeri zoveel wil zeggen als dat ze kiest voor het martelaarschap en op die manier haar kans grijpt zich “in de bladzijdes in te kerven”, zoals hij het eerder noemde: in de bladzijden van het door Allah geschapen Boek des Levens. Om zijn advies kracht bij te zetten, past Bouyeri het ook onverwijld en onverkort toe op zichzelf. Ook hij zal een juist gebruik maken van de dood; hij zal voor haar, en om haar aan te moedigen, “de dood wensen”: Om te voorkomen dat mij hetzelfde zou kunnen worden verweten als u, zal ik deze wens vóór u wensen: Mijn Rabb, schenk ons de dood om ons te verblijden met het martelaarschap. Allahoemma Amien. Net zo min als bij Hirsi Ali is ook bij hem die wens niet in vervulling gegaan. Zijn lichaam is, na zijn moord op Theo van Gogh, niet met kogels doorzeefd, zoals hij had gehoopt, en evenmin heeft hij op zijn proces de doodstraf gekregen. Het martelaarschap is hem voorgoed ontzegd – in zijn ogen een euvel te meer die de jihad tegen de ongelovigen alleen maar urgenter maakt. Na zijn verklaring ook zelf de dood te zullen wensen, volgt een ode aan het martelaarschap dat de islamstrijders kenmerkt. Alleen dit ‘juiste gebruik van de dood’ garandeert de zekerheid van de overwinning in “deze losgebarsten strijd” die, zo hamert hij er nog eens op anders [is] dan alle voorgaande strijden. De ongelovige fundamentalisten zijn ermee begonnen en Insha Allah zullen de ware gelovigen deze eindigen. Er zal geen genade voor de onrechtplegers zijn, slechts het zwaard wordt tegen hen opgeheven. Geen discussie, geen demonstraties, geen optochten, geen petities: slechts de DOOD zal de Waarheid van de Leugen doen scheiden. Discussies, demonstraties, optochten, petities: al die moderne discursieve methoden waarmee wij een onze problemen aankaarten in de openbare ruimte en waardoor wij de islam een plaats willen geven binnen onze pluralistische, multiculturele samenleving wijst Bouyeri af. Het zijn valse wegen om tot de waarheid te komen. “Slechts de DOOD zal de Waarheid van de Leugen scheiden”. Het is die “dood” die jullie uit de weg willen gaan, slingert hij de ongelovigen in het gezicht, refererend aan soera 62: Zeg: ''Voorwaar, de dood die jullie trachten te voorkomen zal jullie zeker vinden, daarna zullen jullie worden teruggevoerd naar de Kenner van het onwaarneembare en Hij zal jullie dan mededelen wat jullie plachten te doen.'' (62:8). Het is, zoals al eerder gesteld, de kerngedachte van Bouyeri’s vertoog: de ongelovigen ontkennen de oordelende kracht van de dood. En het einde van zijn “open brief” (op een in het Arabisch geschreven ‘coda’ na) herhaalt nog eens dat oordeel, eerst als citaat uit soera 17, vervolgens als persiflage van dit citaat toegepast op al wie vandaag die oordelende kracht van de dood miskent. En zoals een groot Profeet ooit heeft gezegd: "En ik weet zeker dat jij, O Pharao, ten onder gaat." (17:102). Zo willen wij ook gelijknamige woorden gebruiken en deze voor ons uitsturen, zodat de hemelen en de sterren dit nieuws op zullen pikken en dit als een vloedgolf over alle uithoeken van het universum zullen verspreiden. "Ik weet zeker dat jij, O Amerika, ten onder gaat." "Ik weet zeker dat jij, O Europa, ten onder gaat." "Ik weet zeker dat jij, O Nederland, ten onder gaat." "Ik weet zeker dat jij, O Hirsi Ali, ten onder gaat." "Ik weet zeker dat jij, O ongelovige fundamentalist, ten onder gaat." 3. ‘Ten onder gaan’, ‘sterven’, ‘dood’: daar draait het om in het vertoog van Mohammed Bouyeri. Dat thema geeft hem, enerzijds, voeling met de moderniteit waar eveneens een bepaald besef van de dood centraal staat. De referentie aan eindigheid en dood ontdoet daar alle grote woorden van hun absolute karakter en plaatst ze in een relativerend daglicht. In het licht van de dood verliezen alle verschillen en geschillen hun pretenties. Maar voor Bouyeri en andere moslimfundamentalisten ligt, anderzijds, ook daar meteen de oorzaak waarom die moderniteit in crisis is geraakt en aan zedenverwildering en goddeloosheid ten onder dreigt te gaan. De enige absolute meester die de moderniteit erkent, is de dood, wat zoveel wil zeggen als dat voor hen elke absolute meester dood is – God incluis. Geen wonder dus, zo luidt de redenering, dat de modernen elke zin voor “Leiding”, voor richtlijn en waarheid hebben verloren en in alle mogelijke opzichten aan het dolen zijn geslagen – religieus, economisch, militair, seksueel, moreel. De moderniteit – aldus nog steeds de moslimfundamentalistische logica – heeft met andere woorden een fout gebruik van de dood gemaakt. Exacter nog: ze hebben helemaal geen gebruik van de dood gemaakt, ze zien de dood als iets waar niemand – zelfs God niet – gebruik van kan maken. En dat is nu precies waarom ze zo immens goddeloos zijn geworden. Het is immers niet de dood die over leven en dood heerst, maar God, zo leerde hun eigen godsdienst vroeger, en zo moeten ze nu van de Islam leren omdat ze hun eigen godsdienst hebben laten verkommeren. Niet de dood is het absolute, maar God die heerst over de dood en er naar believen gebruik van kan maken en door wiens toedoen die dood ook de mens te nutte kan zijn. Daarom is het ook de heilige plicht van de moslimfundamentalist om met terreur – want met doodsangst – te zaaien. Alleen de angst voor de dood kan de moderne losgeslagen mens immers terug voeling doen krijgen met het oordelend vermogen van de dood, want “slechts de DOOD zal de Waarheid van de Leugen scheiden”. Jullie miskennen de dood, trachten hem te “voorkomen”, uit de weg te gaan, zo eindigde Bouyeri zijn vertoog, en hij wees “Amerika”, “Europa”, “Nederland”, “Hirsi Ali”, de “ongelovige fundamentalist” erop dat zij “ten onder” zullen gaan. En, zo voegde hij er telkens weer repetitief aan toe: “Ik weet dat zeker”. Is hij dan zo zeker dat hijzelf, zijn eigen zekerheid incluis, niet “ten onder” zal gaan? Hier ligt zowel de kern als de zwakke schakel van de hele redenering en komt het paranoïde karakter van zijn fundamentalistische logica aan het licht. De dood die hij gebruikt om aan anderen toe te dichten, erop wijzend dat zij – ‘zeker weten!’ – zullen vergaan, laat hij na voor zichzelf te doen gelden. Niet dat hij niet weet dat ook hij zal vergaan. Integendeel zelfs. Hij neemt in deze juist een vlucht vooruit en “wenst de dood” – want dat is wat bij Gods genade een moslim, zelfs een afvallige moslima als Hirsi Ali, gegeven. Hij/zij kan de dood wensen, zich bewust aan de vergankelijkheid prijsgeven: zich met kogels laten doorzeven (Bouyeri), de hand aan zichzelf slaan (Hirsi Ali). Maar die vlucht vooruit in de dood is daarom niet minder een harde miskenning van de dood. Springend in de dood, springt Bouyeri naar eigen zeggen in de armen van diegene die meester is over leven en dood, en belandt zo in het rijk aan gene zijde van leven en sterven. Zijn dood maakt hem één met Diegene die leeft over de dood heen. Het geeft hem de eeuwigheid van een God die gebruik maakt van de dood om zijn eigen Meesterschap, zijn Heerlijkheid en Soevereiniteit in de kijker te stellen. Voor Bouyeri zelf is zijn dood een wissel op de eeuwigheid, een garantie dat hij, na het laatste oordeel – de oer-deling tussen leven en dood – ondubbelzinnig aan de tafel der levenden zit. Het ‘juiste gebruik van de dood’, dat hij Hirsi Ali aanraadt en zelf beoefent, is niets dan een miskenning van de dood, of, zoals hij zelf stelt met een verwijzing naar soera 62: 2, een manier om “de dood […] te voorkomen”. Ontkennen wat niet te ontkennen valt, is pas mogelijk door het op anderen af te schuiven om het vervolgens ook daar bij hen in zijn bestaansrecht te ontkennen. Door de plaats van de oordelende dood in te neemt, ontkent Bouyeri zijn onvermogen boven de dood te staan. Hij ontkent zelf door de dood getekend te zijn. Tegelijk verklaart hij de anderen, de ongelovigen, als door de dood getekend, door een valse dood weliswaar, met name die van hun ongeloof die hen buiten het ware leven stelt. Die valse‘dood’ moet nu vervangen worden door de ‘echte’ dood, de dood die het Oordeel hen oplegt en die – ultieme ontkenning – geen dood is maar een eeuwig sterven, een eeuwig lijden, des te pijnlijker omdat het aan de dood onttrokken is. De fundamentalistische obsessie van de dood is dus vooral een strategie om de realiteit van de dood te loochen. En dat maakt meteen ook blind voor de realiteit zonder meer. In hun ogen is die immers zo door zonde en corruptie getekend dat je die de facto reeds voor dood moet aanzien. Eens je dat doorhebt, beseft je dat jij niet meer in die realiteit leeft, maar reeds in een wereld die uit de as van die zondige realiteit zal verrijzen. De bestaande wereld moet vernietigd worden, en bij elke vernieling bewijst die zijn vergankelijkheid en dus de noodzaak nog meer vernietigd te worden. De wereld dienen wordt zo: hem vernietigen. Hetzelfde geldt voor de gemeenschap. De Ummah van waaruit de fundamentalist leeft is niet de bestaande gemeenschap van moslims die, in al hun mondiale diversiteit, de werkelijke moslimwereld uitmaken, maar de Ummah waarvan hij droomt nadat, naast alle ongelovigen, ook alle ‘weke’, gematigde en (dus) gecorrumpeerde moslims weggezuiverd zullen zijn. De logica die in het fundamentalisme aan het werk is en in Mohammed Bouyeri’s “open brief aan Hirsi Ali” op exemplarisch wijze aanwezig is, is de logica van de ‘perversie’, zoals Jacques Lacan die – in onderscheid met ‘neurose’ en ‘psychose’ – op diverse plaatsen in zijn oeuvre heeft uitgetekend. Het menselijk tekort – hier, bij Bouyeri, neergezet in de gestalte van de dood – wordt in de ‘perversie’ niet verdrongen (zoals bij de ‘neurose’), maar ‘erkend op de wijze van de ontkenning’: op een ander afgeschoven, wordt dat tekort daar in zijn bestaansrecht ontkend en wordt, met dat tekort, ook die ander zelf in zijn bestaansrecht aangevallen. Dit procédé heeft als doel om het tekort dat bij de pervert zelf ligt, uit de weg te gaan of, specifieker, te loochenen. Als geen andere gepreoccupeerd door het tekort, stelt de pervert zich op de plaats van het tekort zelf, om het daar straal te ontkennen. Door in naam van de “DOOD” het oordeel over anderen uit te spreken, ontkent men zelf door de dood getekend te zijn. Dit procédé, eigen aan het fundamentalisme, kan ook aan de basis liggen van een strijd tegen het fundamentalisme. Naarmate die strijd een oorlogslogica volgt, wordt dat risico groter. De ‘vijand’ gaat dan hoe langer hoe meer dienen om op hem het eigen tekort te projecteren, en vervolgens te loochenen. Dit ‘perverse’ gevaar belaagt momenteel de “war on terror” die de zittende Amerikaanse president wereldwijd op touw zet. Religie, waar dood en eindigheid ook centraal zijn, is evenmin immuun voor dat procédé. Mohammed Bouyeri’s “open brief” is exemplarisch voor de manier waarop een islamitische logica daaraan ten prooi kan vallen. Maar ook de christelijke logica is niet per definitie resistent tegen dat euvel. Integendeel zelf: als bij geen andere godsdienst staat in het christendom de dood centraal en waar komt de doctrine van verrijzenis en eeuwig leven op neer dan op een ontkenning van dood en eindigheid. Zodra men in naam van die ontkende dood gaat spreken, zodra men in naam van God zelf gaat spreken en zich de vertolker van zijn Laatste Oordeel gaat wanen, dreigt die ontkenning de perverse vorm aan te nemen die we bij Bouyeri aan het werk zagen. Let wel, de religie is altijd ook een cultureel uitgebouwde manier om het risico van die perversie juist te pareren, ook de Islam, ook het Christendom. Als monotheïsme huldigen ze de stelling dat alleen God God is, dat met andere woorden niemand kan beweren God te zijn of hem te vervangen. Dit is de kritische – en zelfs godsdienstkritische – kant van het monotheïsme: eerder dan zich in de zekerheid te nestelen dat jouw god dé God is, vraagt het monotheïsme een permanent kritische houding die je telkens opnieuw in die te stellige zekerheid onderuit haalt. Als je al de naam van God in de mond kunt nemen, is het om te zeggen dat niemand zonder meer in zijn naam kan spreken, zelfs jij niet op het eigenste moment dat je dit zegt. Met die paradox is voor de monotheïstische cultuur evenwel de zaak niet rond: die paradox appelleert aan het blijvend verlangen van de mens in Gods naam te spreken en met God’s volheid samen te vallen, en het komt er niet op aan dat verlangen uit de wereld te helpen (wat onmogelijk is) noch om het boudweg te erkennen, maar om het in cultuur te brengen, om het te cultiveren als iets waarmee we nooit in het reine komen en gelukkig nooit in het reine komen, als was het maar omdat dit soort reinheid ons verlangen zou uitdoven. En sinds Lacan weten we dat we dat verlangen ‘zijn’, en derhalve leven van het oninlosbare, onbevredigbare van dat verlangen. 4. Op Michelangelo’s fresco van het Laatste Oordeel in de Sixtijnse kapel wendt de oordelende Mensenzoon het hoofd af terwijl zijn rechterhand de definitieve ‘oer-deling’ aanbrengt tussen waarheid en leugen, tussen leven en dood. Het kon een illustratie zijn van één van Bouyeri’s boutades in zijn “open brief”: “slechts de DOOD zal de waarheid van de leugen scheiden”. Want is die mensenzoon in zekere zin niet de figuur van de DOOD, zoals Bouyeri die opvat: een dood die oordeelt over leven en dood, omdat hij zichzelf aan leven en dood onttrekt en daarom zonder meer eeuwig Leven is – en dus ook het eeuwige Gelijk aan zijn kant heeft? En wendt hij het hoofd niet af van de wereld waarover hij oordeelt omdat hij al vanuit die andere, zuivere wereld oordeelt – net zoals de moslimfundamentalist die ‘zonder aanzien des persoons’ oordeelt over de verdorven wereld vanuit een positie die die wereld al verlaten heeft? Het is een kwaadaardige vergelijking, al zijn er ten overvloede momenten en figuren in de christelijke geschiedenis aan te wijzen die de Oordelende Mensenzoon op een gelijkaardige manier tot model namen voor hun oordeel over mens en wereld. Misschien moeten we daarom Christus’ afwijzende hoofd vooral interpreteren als een afwijzing van onze identificatie met Hem. Als wilde hij ons ervan weerhouden te oordelen zoals Hij oordeelt. Omdat het Laatste Oordeel inderdaad de monotheïstisch God toekomt, een God die monotheïstisch heet omdat geen vermeend goddelijk standpunt vanuit Zijn blik naar de wereld kan kijken. In Ezechiël 28: 6-7 lezen we: “Omdat uw hart hoogmoedig is geworden en gij zegt ‘Ik ben een god, een godenwoning betrek ik midden in de zee’ – terwijl gij een mens zijt en geen god – en gij in uw hart uzelf gelijk stelt met een god. Ik breng vreemdelingen over u, de gewelddadigste der volken.” Ik kan me een christendom voorstellen dat deze tekst als uitgangspunt neemt om met moslims – moslimfundamentalisten inbegrepen – in discussie te gaan. “It takes two to tango”, stelt de titel van dit symposium. It takes music too, en Ezechiël kan voor mijn part gerust de baslijn voor zich nemen.
| |
|